Weefsel wordt gedefinieerd als dat netwerk van met elkaar verbonden cellen die een structuur vormen en die bovendien dezelfde functie vervullen; uitscheiden betekent op de een of andere manier verschillende soorten materie lanceren, daarom zijn uitscheidingsweefsels die structuren die in planten worden aangetroffen, waardoor stoffen kunnen worden verdreven.
Ze bestaan uit verschillende cellen, allemaal geprogrammeerd of gespecialiseerd in de taak die ze gaan uitvoeren: het helpen van fruit of planten bij het afscheiden van vloeistoffen die belangrijk worden geacht vanwege hun kenmerken, eigenschappen en zelfs dat ze niet nodig zijn.
De kleine holtes of gaatjes zijn heel gemakkelijk op te merken als er een uitputtende bewondering wordt gebruikt in het object dat wordt onderzocht; een bekend voorbeeld is dat van de sinaasappel, die wat zakjes heeft, waar hij een substantie met een sterke geur naar buiten brengt en die een snelle verbranding in de ogen veroorzaakt, als hij hem aanraakt. Evenzo wordt uit coniferen en terebintácea uitsluitend een stroperige substantie verkregen, die kan verharden bij contact met lucht en oplosbaar is in alcohol; het wordt uitgescheiden door minimale openingen, beschouwd als uitscheidingsweefsels.
Samen met deze weefsels werken ze ook samen met andere, die helpen om de hele plant zelf te verbeteren, waaronder: groeiweefsels, die alleen bestaan uit jonge cellen, die zich continu voortplanten via mitose; de parenchymale weefsels, zijnde die cellulaire structuur die verantwoordelijk is voor het voeden van de plant of het fruit; beschermende weefsels, die de plant van buitenaf houden; geleidende weefsels zijn soorten buizen waardoor alle voedingsstoffen circuleren, zodat ze de hele plant bereiken; Ten slotte zijn de ondersteunende weefsels die welke de contour en sterkte van de plant bepalen.