Sinds de oudheid zijn er verschillende scholen van economisch denken ontstaan, met exponenten van de status van Aristoteles, Plato en Pythagoras. Vanaf de middeleeuwen krijgt dit verhaal wat meer vorm en genereert het met een frequentie van versneld tempo nieuwe gedachtestromen. Met de productinvloeden van mercantilisme, fysiocratisme en de klassieke school gaat het een economie vormen die zowel in de menswetenschappen als de exacte wetenschappen is ingekaderd. Tijdens de 20e eeuw waren de meeste scholen in verval, maar andere werden sterker.
Het is tijdens de bovengenoemde eeuw dat de Chicago School of Economics ontstaat, waarvan de belangrijkste voorlopers George Stigler (Nobelprijs voor economie in 1982) en Milton Friedman (Nobelprijs voor economie in 1976) zijn. De Universiteit van Chicago was de bakermat van deze idealen, met name bij het Departement Economie en de Booth School of Business. Binnen zijn macro-economische theorie wordt de keynesiaanse theorie openlijk verworpen en verpakt in de theorieën van het monetarisme. Het is bekend dat de term werd bedacht om de professoren te noemen die hun leerstoelen dicteerden aan de Booth School of Business en de Faculteit der Rechtsgeleerdheid; Sommigen verklaren echter dat ze zichzelf niet als onderdeel van deze filosofie beschouwen.
Opgemerkt moet worden dat een groot deel van het monetaire beleid dat de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds regelt, afkomstig was van de Chicago School. Sommige critici benadrukken dat de adoptie van deze school als de dominante school heeft geleid tot de Grote Recessie van 2008, als gevolg van het negeren van de corrigerende en compenserende procedures die aanwezig zijn in de keynesiaanse theorie.